Met z’n zessen of zevenen hippen ze opgewonden tegen elkaar aan, luid krijsend. Eén wordt eronder gewerkt, z’n aanvaller springt er bovenop. Dan lijken ze met z’n allen toe te schieten om het werk af te maken. Een wirwar van zwarte glimmende fladderende kraaienvleugels. Vanuit de auto zie ik in het tegenlicht van de vroege ochtendzon het slachtoffer op z’n rug liggen, snavel naar boven. Verdomme, denk ik, dát is de natuur. Kan wel ingrijpen, kans is groot dat ze opnieuw beginnen als ik wegrijd. Maar ík zie dit, hier en nú. En als ik niets doe, krijg ik spijt. Zonder verder te twijfelen zet ik mijn auto aan de kant, en snel het bevroren weilandje op. Vanuit mijn ooghoek, zie ik andere weggebruikers vaart minderen.
Mijn actie heeft effect. De bendeleden verspreiden zich, het slachtoffer lijkt niet echt gehavend. Om de beurt staan ze elkaar nog van een afstandje met gekromde nekken uit te foeteren. Ik draai me om en zie dat mijn auto met geopend portier, half in de bocht, half op de doorgaande weg, een opstopping veroorzaakt. Als ik snel over de gladde graspollen terug loop, bijt een bestuurster, een nette dame met respectabele haast me toe: “Alles goed mevrouw? U staat hier zo vreemd!” Mijn geërgerde antwoord: “Ja dat weet ik”, wacht ze niet af. Haar gezicht spreekt boekdelen. Twee foeterende kraaien zijn we. Graag zou ik haar willen zeggen: “Nee mevrouw, ik lijd af en toe aan de hardheid van de wereld en ik zou het anders willen, helpt u mee? Want dat is óók natuur!” Daar stond ze niet voor open. Maar als ze vanavond tot rust gekomen is, en het achtuurjournaal aanzet, weet ik zeker dat ook zíj het anders wil. Wie weet is ze daar zelfs actief mee bezig! We kunnen niet anders dan bij onszelf beginnen. Ik vervolg mijn weg en voel dat ik vanochtend goed begonnen ben.